(foto: Elinor Ostrom)

Door en met dank aan Aetzel Griffioen (originele tekst)

De afgelopen jaren is er razend veel geschreven over en geëxperimenteerd met de concepten the commons en the common. Sinds de publicatie van het boek Empire van Michael Hardt en Antonio Negri in 2000 hebben beide concepten sterk aan populariteit gewonnen. Het concept commons – meent in het Nederlands – biedt mogelijkheden om voorbij de klassieke tweedeling publiek-privaat te denken en te handelen. Het geeft tevens aanleiding om nieuwe sociale, ecologische, financiële en politieke samenwerkingsvormen te beginnen.

De termen the common en commons – respectievelijk het gemene en de meent – beschrijven een nieuwe productiewijze van zowel goederen als financiële winst. De begrippen lijken ook in Nederland goed toepasbaar, ook al worden ze vooralsnog vooral gebruikt in een academische en Engelstalige context. Om het internationale politieke discours rondom de commons ook voor burgers en beleidsmakers relevant en inzetbaar te maken, moeten we het vertalen naar termen die beter passen in de Nederlandstalige context. De meent herinnert ons immers nog slechts aan straten, parken of publieke voorzieningen met die naam.

In dit artikel wil ik de begrippen commons en the common nader verklaren en naar mogelijkheden voor een Nederlandstalige context zoeken. Ik ga daarom eerst in op de oorsprong van de commons en het internationale discours eromheen. Daarna besteed ik aandacht aan het Engelse bezuinigingsprogramma Big Society. Dit geeft een conservatieve en marktgerichte invulling van het begrip gemeenschappelijkheid en wordt in Nederland met fascinatie gevolgd door bestuurders als ministers Donner en Spies. Daarom gebruik ik de Big Society als contrast voor een radicaal linkse beweging rondom de nieuwe meentes en het gemene. Ten slotte zal ik een aanzet geven tot een beschrijving van wat nieuwe meentes zouden kunnen zijn en hoe deze zouden kunnen functioneren.

De commons voorheen

Wat is het gemene precies? Een antwoord op die vraag begint bij de geschiedenis van de zogenaamde Britse commons. Commons waren geografisch en sociaal streng gedefinieerde stukken grond die door boerengemeenschappen gezamelijk gebruikt werden (1). Naast privaat en publiek bezit vormden ze een derde soort eigendom, gebaseerd op het gezamelijk beheer en onderhoud door de gemeenschap. Die kon er vee laten grazen en gewassen op telen die niet buiten de eigen grenzen verhandeld mochten worden. Deze non-commerciële gebieden dienden ter ondersteuning van de meentenaren en waren van belang voor het zelfonderhoud van hun gemeenschap.

In Het Kapitaal beschrijft Karl Marx hoe deze gebieden vanaf de vijftiende eeuw werden ingesloten (enclosed) en ingelijfd door private of publieke grondgebieden. Deze enclosures moesten te vuur en te zwaard worden veroverd, want de boeren gingen niet zonder slag of stoot akkoord met deze gedwongen herverdeling. De boeren werden aldus van hun land verdreven en moesten het daarna gaan pachten. Omdat velen dat niet konden betalen, moesten zij in loondienst gaan werken bij andere boeren of in fabrieken. Op deze manier waren de enclosures een belangrijke voorwaarde voor het vrijkomen van arbeidskracht én de noodzaak geld te verdienen. Marx duidt de enclosures daarom aan als één van de begindaden van het kapitalisme:

‘De roof van kerkgoederen, de frauduleuze verkoop van staatsdomeinen, de diefstal van de gemeenschappelijke gronden, de wederrechtelijke en met een genadeloos terrorisme voltrokken verandering van feodaal eigendom en clanbezittingen in modern privé-eigendom – dit waren evenzoveel idyllische methoden van de oorspronkelijke accumulatie.’ (2)

Marx noemt de methoden cynisch ‘idyllisch’, omdat de algemeen heersende opvatting was – en misschien nog steeds is – dat de rijken rijk zijn geworden door vanaf het begin der dagen zuinig te leven, te sparen en te investeren. Maar, zoals duidelijk moge zijn: ‘in feite zijn de methoden van de oorspronkelijke accumulatie allesbehalve idyllisch.’ (3)

Hoewel de Engelse commons ruw beëindigd werden, was het leven vóór de enclosures ook geen makkie. De groeiende belangstelling voor wat de meent en het gemene heden ten dage zouden kunnen betekenen, vat ik dan ook niet op als een uitnodiging om terug te vallen op droombeelden van een heerlijk verleden. Het gaat erom dat de commons en de meentes een derde vorm van eigendom waren die hoegenaamd niet meer bestaat.

In Nederland en Vlaanderen bestonden er vele soorten commons: meentes, markes en brinken. Deze zijn echter niet gewapenderhand herverdeeld. Hun opheffing heeft wel te maken met het versnellen van de accumulatie van kapitaal, zoals bij de Engelse commons ook het geval was. De historica Tine de Moor stelt dan ook: ‘Dat instituties zoals markegenootschappen vandaag de dag zo goed als geheel uit het Nederlandse landschap en het collectieve geheugen verdwenen zijn, is een gevolg van de liberaliseringsgolf’ die is begonnen in de achttiende eeuw.4 Nu die liberalisering aan het begin van de eenentwintigste eeuw opnieuw inzet is geworden van politieke en sociale strijd, kunnen we deze collectieve manieren van handelen en denken met nieuwe ogen bekijken.

Hoe verhoudt de meent zich tot publiek en privaat bezit? Publiek bezit is het bezit van de staat die zich ontfermt over het algemeen belang. Maar omdat niet alle inwoners ook ambtenaren zijn, besteden burgers feitelijk via de staat een deel van de zorg voor het publieke eigendom uit in plaats van dat ze er zelf voor zorgen. Privaat bezit is datgene waaruit individuen en rechtspersonen voor zichzelf zoveel mogelijk voordeel mogen putten, meestal door het aan te wenden voor economische productie of voor de noodzaken en geneugten van het huishouden. Gemeenschappelijk bezit houdt op verschillende schalen het algemeen belang in de gaten – zoals dat van een buurt, een gemeenschap of de gehele mensheid – terwijl het toch wordt aangewend voor productie. Deze productie geschiedt echter zonder winstoogmerk en wordt door alle leden van een meent gezamenlijk ondernomen. Het beheer, de vruchten en de lasten ervan vloeien terug in de meent.

De commons vandaag

Het discursieve veld van de commons is breed. Niet alleen Marx heeft erover geschreven. Er zijn grof gezegd vier stromingen die zich bezighouden met commons. De eerste stroming draait rond het idee van de meent als tragedie, zoals verwoord in Garret Hardins beroemde tekst A tragedy of the commons uit 1968. De bioloog Hardin gaat ervan uit dat meentes nooit lang kunnen bestaan. De individuen die de meentes bestieren zijn namelijk egoïstisch en dus zullen zij de grondstoffen altijd overvragen. Hardins tekst heeft het heersende geloof in privaat eigendom als hoeksteen van de economie dan ook versterkt.

Als reactie hierop onderzoekt een tweede stroming van zogenaamde neohardianen sinds de jaren tachtig onder welke voorwaarden meentes wél duurzaam beheerd kunnen worden. De neohardinianen zien de problemen rondom meentes en de globale commons voornamelijk als een zaak van het juiste management. Deze blik komt voort uit Hardins theoretisch raamwerk dat vooral draait om schaarste. De neohardinianen zijn het niet met Hardin eens dat meentes een onverstandige vorm van beheer zijn. Voor hen is het juist de vraag onder welke voorwaarden bossen, visgronden, graaslanden en bijvoorbeeld schone lucht wel als een commons beheerd kunnen worden. Uitgaande van het werk van Elinor Ostrom, in 2009 de gedeelde winnaar van de Nobelprijs voor Economie, werken zij met een set endogene variabelen die moeten uitwijzen of een commons in zijn voortbestaan bedreigd wordt of niet.

Deze stroming heeft veel aanhangers bij grote instituten als de Wereldbank en de Verenigde Naties die aan de aanpak van de neohardianen weer een andere draai geven. George Caffentzis ziet daarin een gevaar:

‘Toen midden jaren negentig de NAFTA en WTO akkoorden in werking traden, met hun neoliberale vooroordelen ten gunste van vervreemdbaar privé-eigendom van land, was de “There is no alternative”-Wereldbank voorzichtig bezig met een “Plan B”; met een politiek om op terug te vallen wanneer de spanningen ten gevolge van de privatisering van grond te machtig en gevaarlijk zouden worden. Hoofdbestanddeel van dit alternatief is het accepteren van land- of bos-commons als tussenoplossing.’ (5)

Het idee van de meent als een beleidsmiddel om de uitwerking van neoliberale politiek te verzachten is tevens onderdeel van het Britse Big Society project. Dit is de derde stroming waarin commons een belangrijke rol spelen.

De meeste neohardinianen zijn tegen het neoliberale marktdenken. Maar doordat zij meentes vooral van binnenuit bekijken, hebben ze maar weinig aandacht voor de ideologie van de vrije markt die meentes liever zou vervangen voor privé-eigendom. Ze beoordelen op puur pragmatische gronden hoe een grondstof het beste beheerd kan worden en laten economische en politieke vergezichten grotendeels over aan anderen. Deze bijziende blik leidt er uiteindelijk toe dat het beleid dat onder hun auspiciën wordt geschreven ten gunste van de commons óók gezien kan worden als een manier om een bevolking richting neoliberaal kapitalisme te dwingen. Een veel zachtaardiger manier, in vergelijking met de Structural Adjustment Programs van het Internationaal Monetair Fonds, maar in wezen niet veel anders.

Voor de neohardianen zijn gemene gronden ruimtelijk en juridisch bepaalde ruimtes waarin gejaagd, gevist en grondstoffen gewonnen kunnen worden.6 Zij benadrukken het reguleren van de exploitatie vanuit de vooronderstelling dat de te beheren grondstoffen schaars zijn. De betekenis van het woord commons is echter langzaamaan verschoven. Naast territoriaal bepaalde commons zijn global commons zoals lucht, water en biodiversiteit een belangrijke rol gaan spelen. Veel onderzoek richt zich juist op dat laatste. In tegenstelling tot bij een meent kan de toegang tot globale commons niet zomaar beperkt worden. De keerzijde daarvan is dat iedereen er last van zal hebben wanneer het slecht gaat met global commons.

Het gemene

Sinds 2000 hebben ook Italiaanse autonome marxisten zich in de discussie gemengd. Anders dan de neohardianen gaan de autonome marxisten niet uit van schaarste, maar van overvloed. De schaarste waarop economische wetmatigheden zijn gebaseerd, is volgens hen een constructie die wordt gebruikt om delen van het gemene af te sluiten voor delen van het publiek. Volgens het autonome gedachtengoed is het gemene niet principieel schaars, maar het kan wel schaars worden gemaakt. Grondoppervlaktes zijn misschien wel schaars, maar dat geldt niet voor schone lucht, voor taal, muziek, ideeën en sociale innovatie. (7) Dat zijn namelijk allemaal zaken die voor iedereen toegankelijk kunnen zijn – en dat is de andere betekenis van gemeen.

Die toegankelijkheid kan echter teniet gedaan worden door de toe-eigening van dit soort commons door individuen of rechtspersonen die als doel hebben de toegang ertoe te kapitaliseren. Het gemene is dus een sociaal fenomeen, dat zo sterk is als de maatschappelijke verbanden zijn waarbinnen het ontstaat. (8) Hardt en Negri zeggen daarom dat economische productiviteit in feite sociale productie is die vervolgens geprivatiseerd is. Er is een muurtje omheen gezet (hij wordt ingekapseld of ‘enclosed’) en wie er toegang tot wil, moet betalen.

Onze rechtssystemen en economische structuren zijn opgericht met het idee dat individuen beter omgaan met schaarste dan collectieven; ze geven dus elk individu zoveel mogelijk kansen om de schaarse grondstoffen voor zichzelf te gebruiken. Volgens vrije markt-ideologen garandeert dit een optimale uitkomst voor iedereen, maar in feite bevorderen ze monopolisering in plaats van delen.

Financiële overvloed wordt belangrijker geacht dan een toename van sociale, mentale en fysieke gezondheid van het individu of de omgeving. In dit verband zie ik de opmerking van de geschiedkundige Tine de Moor dat wij het grotendeels verleerd zijn om collectief te handelen. (9) Niet alleen gaan er stemmen op om CAO’s uit te kleden en de waterschappen te ontmantelen, maar ook wordt onze vrije tijd ingekaderd, gemeten en ingeschat om direct productief gemaakt te worden en ons te bewegen tot bepaalde manieren van leven. De ervaringseconomie richt zich op de productie van subjectiviteit zelf – wanneer we met elkaar praten, discussieren, denken, internet gebruiken – en onttrekt daar waarde uit. Juist dat wat we gemeen hebben, wordt ingekapseld of productief gemaakt met het doel om winst te maken.

Het is belangrijk te beseffen dat vanwege deze ingebakken neiging naar privaat kapitaal het gemene constant bedreigd wordt. Dit beschouwen als puur een organisatiekwestie, iets dat opgelost kan worden door beter management, is niet realistisch. De verschuiving van het private naar het publieke is een zich zelf versterkende neiging. Telkens namelijk wanneer een stuk van het gemene wordt afgesloten voor een deel van het publiek, komt dat ten nadele van de veerkracht van de gemeenschap. Opties om eraan bij te dragen worden weggenomen en het schaarstemodel herstelt zichzelf als de norm.

De autonome marxisten tonen overtuigend aan dat het overgrote deel aan economische waardeproductie niet langer plaatsvindt in de fabriek of het laboratorium, maar in de hoofden van consumenten. De nadruk is verschoven van industriële productie naar dienstverlening en de zogenaamde ervaringseconomie. Bij het ontwikkelen van een product bepaalt een firma eerst wat de klanten willen, pas daarna pas begint het ontwerp- en productieproces. Hierdoor vindt de productie voor een steeds groter deel plaats in de leefwereld van mensen in plaats van in de fabriek. Taal en beeldtaal, zelfs onze manier van leven of lifestyle zijn bepalend geworden voor de productie. De Italiaanse filosoof Paolo Virno zegt daarover:

‘Wanneer de productiemiddelen niet te reduceren zijn tot machines, maar veeleer bestaan uit linguïstiek-cognitieve vaardigheden die onlosmakelijk verbonden zijn met levende arbeid, is het gerechtvaardigd om aan te nemen dat een belangrijk deel van de zogenaamde “productiemiddelen” bestaan uit antropotechnieken en communicatieve methoden’ (10).

En als productie consumptie-gestuurd is, dan werken we zelfs wanneer we iets liken. In een vraaggestuurde economie nemen eerst het aangeven van de vraag door de consument, dan het signaleren van de vraag door aggregatiemechanismen als de spaarkaarten van supermarkten en tankstations en vervolgens het afstemmen van alle verschillende partijen die ervoor nodig zijn om een product just-in-time aan te leveren een belangrijke plaats in het productieproces in. Deze drie stadia zijn alle communicatief van aard. Daarom zegt Virno dat de communicatieve eigenschappen van de menselijke soort zelf productiemiddelen zijn geworden.

Maar, zo zeggen de autonome marxisten, voordat taal, kennis, en grondstoffen kunnen worden verkocht, zijn het primair zaken die alle mensen samen delen. Het gemene gaat vooraf aan economische productie en dat is des te meer zo in onze tijd. Ze gaan in die stelling verder dan klassieke filosofen als Rousseau en Proudhon. Zij stellen namelijk dat het gemene – zowel de biologische, geologische, ecologische als communicatieve constantes van het leven op aarde – nooit helemaal op kan raken.

Communalisme

Deze schets van de condition posthumaine is niet zo koud als op het eerste gezicht lijkt. Het gemene – anders dan meentes – kan namelijk niet opraken of vernietigd worden zonder dat een economie of een ecosysteem daaraan ten onder gaat. Het staat immers aan de basis ervan. Daarom kan het ook leidend zijn voor een politieke oriëntatie die voorbij wil aan de tegenstellingen tussen overheid en individu of staat en markt. Het is een mogelijk uitgangspunt voor politiek dat, anders dat het nivelleren van de verschillen zodat elk individu zijn geluk kan zoeken op de markt, uitgaat van het feit dat zowel de hoogtepunten als de dieptepunten van onze samenleving door ons allen en samen tot stand zijn gebracht. Niet alleen de winst, maar ook de milieuvervuiling en de armoede – dat is de gemene zaak. Ertoe besluiten om die aan te pakken, dat is de stap van ontologie naar politiek. Het gemene is dat wat we al delen en wat we nog kunnen gaan delen als we het reeds gedeelde als uitgangspunt nemen voor ons handelen. En als het gemene onze politieke blik moet leiden, zullen we moeten leren hoe we lokale meentes op kunnen richten die de toenemende neiging tot privatisering en tot de financialisering van het leven het hoofd kunnen bieden. Er moeten manieren gevonden worden die de economische waardecreatie op zijn kop zetten. In plaats van dat gedeelde sociale relaties worden omheind en in een markt worden omgezet, moeten markten in meentes veranderd worden en moeten die meentes vervolgens ingezet worden om nieuwe meentes te beginnen. (11)

De Vlaamse socioloog Rudi Laermans noemt deze herwaardering in een parafrasering van Hardt en Negri communalisme. (12) Gezien de privatiseringen van de afgelopen decennia ziet hij in deze nieuwe oriëntatie ook een nieuwe rol voor de overheid. Volgens hem moeten burgers en vooraanstaande intellectuelen zich een communalistische aanmeten. Zij moeten aangeven dat zij verwachten van de overheid dat die zich meer voor de gemeenschappelijke zaak zal inzetten. In het huidige klimaat ligt het inrichten van meentes immers verder weg dan meer privatisering, zoals we ook in de volgende sectie zullen zien. Collectieve belangen moeten een derde plaats toebedeeld gaan krijgen naast publieke en private. Voor Laermans gaat het dus om een omslag in het huidige politieke discours ten gunste van collectieven. Daarbij wijst hij niet alleen op de positieve kanten van het communalisme, maar ook op mogelijke gevaren voor de verspreiding ervan. Eén mogelijk gevaar ligt in de aantrekkingskracht van de retoriek van gemeenschappelijkheid voor projecten die in feite gemeenschappen niet versterken.

Zo kijken onze eigen politici al een jaar of twee naar de denktank ResPublica die onder de Engelse premier David Cameron het programma Big Society opnieuw op de kaart heeft gezet onder de noemer communitarisme. Big Society deelt veel van het jargon van het autonome denken over de commons. Maar wat ResPublica onder gemeenschap verstaat, is niet hetzelfde als voor de autonomen. Gemeenschapszin kan op zo’n manier ingezet worden dat de gemeenschap er bar weinig aan overhoudt. Preciezer gezegd: met een appèl aan de gemeenschapszin proberen overheden momenteel hun publieke taken uit te besteden aan hun burgers. Om dat te illustreren een excurs naar het Derdewegdenken uit het Verenigd Koninkrijk en naar Rio de Janeiro.

De overheid als outsourcer

Met Big Society probeert de Britse overheid de kosten van het onderhoud van zichzelf en de publieke ruimte over te dragen op de eigen gemeenschappen én daaraan te verdienen. Het is een soort outsourcing, waarbij ditmaal niet het bedrijfsleven de kosten van milieuschade en sociale ongelijkheid externaliseert, maar de overheid dat doet.13 De meent is een cruciaal begrip in het framen van deze externalisering. Samen met Phillip Blond van de ResPublica denktank heeft de Britse premier Cameron sinds enkele jaren de mond vol van de commons. Dat mag geen verassing heten. De commons is een concept dat de Engelsen immers vertrouwd is. Om die reden introduceert ResPublica hun ideeën ‘ter kapitalisering van de armen’ als volgt:

‘Een asset is … een potentiele bron van toekomstig inkomen. … Alle gemeenschappen bezitten een serie assets, waaronder de tijd, kennis en het toekomstige potentieel van degenen die erin leven. Echter, volgens deze definitie is het enige daadwerkelijke asset dat de groeiende klasse van uitkeringstrekkers in Groot Brittanië bezit, de zekerheid van een uitkering. … [Deze] belofte is een asset zonder enige langetermijnvoordelen in de zin van rijkdom, empowerment, psychologisch welbevinden, het optimisme of de sociale status die allemaal voortkomen uit daadwerkelijk bezit. … De overheid … moet een manier vinden om gemeenschappen opnieuw onafhankelijkheid en zelfvoorzienendheid te verlenen.’ (14)

Werklozen worden hier neergezet als de ‘steuntrekkende klasse’ die passief het geld van de overheid opzuigt. Onder Cameron zal dat allemaal veranderen, want ‘mensen, ook met lage inkomens, moeten in staat worden om een direct financieel belang te verwerven in de lokale assets in hun gemeenschap.’15 Dit is de ronkende basis van het nieuwe Britse elan – de keiharde ontkenning van de gemene productiviteit, zogenaamd ten gunste van de gemeenschap. Het klinkt fantastisch, maar het is Margaret Thatcher in het kwadraat. Cameron heeft geleerd van dertig jaar linkse kritiek. Het ‘Community Right to Buy’ pareert namelijk het antwoord van de prominente marxist David Harvey op de econoom Hernando de Soto, die in de voetsporen van Hardin beweert dat de beste oplossing voor de armoede in de sloppenwijken van Rio de Janeiro is om de landrechten op individuele basis aan de armen te geven.

Harvey heeft laten zien dat De Soto hiermee Thatchers agenda theoretisch inkadert. Onder haar regime werd in de jaren tachtig het ‘Right to Buy’ ingevoerd, waardoor ook armere bewoners hun huurwoningen konden kopen. Het resultaat daarvan is echter niet geweest dat veel meer mensen dan voorheen goedkoop een huis kunnen krijgen, maar juist dat ‘mensen met lage inkomens of zelfs uit de middenklassen’ helemaal geen toegang meer hebben tot ‘woningen die enigszins in de buurt liggen van het centrum [van Londen].16 Het kooprecht van huurwoningen hield namelijk niet op bij de huurders zelf. Als zij eenmaal hun woning hadden gekocht, stonden zij die op hun beurt vaak weer af aan de bank of aan commerciële investeerders. Doordat de oud-huurders hun woningen doorverkochten, gingen uiteindelijk betaalbare woningen voor de gemeenschap verloren.

En wat in Londen gebeurde na Tatcher, gebeurde evengoed in de sloppenwijken van Rio na de implementatie van De Soto’s voorstel: ‘de armen, geplaagd door inkomensonzekerheid en financiële problemen, [konden] makkelijk overgehaald worden om hun [nieuw verworven] assets te verhandelen voor een relatief laag geldbedrag’, waarna de ontwikkelaars er met de prijs vandoor gingen. (17)
Tegenstanders van Big Society kunnen deze kritiek echter niet langer zomaar gebruiken. Immers, het kooprecht onder Thatcher was voor individuele gezinnen. Nu is het een kooprecht van de gemeenschap.

Wat heeft Big Society nu echt te maken met de commons? De auteurs van het bovengeciteerde stuk van ResPublica willen hun lezers laten geloven dat Big Society linea recta afstamt van een lange traditie gericht is op ‘bezit van assets door arme gemeenschappen.’ Big Society staat volgens hen in de nobele lijn van de ‘revoltes tegen enclosures vanaf de vijftiende eeuw; de experimenten van de Levellers en de Diggers in de zeventiende eeuw, het radicalisme van eind achtiende eeuw; de eerste coöperaties van de negentiende eeuw; … [en de] experimenten met gemeenschapsbedrijven in Zuid Wales en elders tijdens de depressie van de jaren dertig.’18 Het is, met andere woorden, een programma dat links zou moeten omarmen.

En gezien de enorme bezuinigingen en de vele ontslagrondes die de Britse publieke sector de afgelopen twee jaar heeft gekend, is het waar dat het oprichten van een Community Trust onder het ‘Community Right to Buy’ in een wijk tot een grotere mate van bescherming tegen de vrije markt zou kunnen leiden. Voorzieningen voor voedselproductie, onderwijs en ziekenzorg, in het bezit van de gemeenschap – het is allemaal mogelijk. Sterker nog, in Groot-Brittannië gebeurt het al meer dan 25 jaar.

Maar er is één Big Difference. Geen van de aangehaalde voorbeelden heeft ooit zijn eigendom voor een fractie onder de marktprijs moeten kopen van de overheid; de eerder genoemde gemeenschappen hadden hun commons zelf gebouwd of toegeëigend. De angel van dit nieuwe Thatcherisme van Cameron zit hem in het feit dat gemeenschappelijk beheer ook mogelijk zou zijn zónder de ‘assets’ aan te kopen. Eigendom is namelijk niet langer een voorwaarde voor het creëren van sociale productie.

De Nieuwe Gemeenschappen waarvan het programma rept, kunnen een hogere mate van zelfvoorziening genereren, maar dat kan alleen als de schuldenval of debt push down – de angstvallig vermeden premisse van Big Society – aan de kaak gesteld wordt. Deze debt push down houdt in dat een lopend tekort van de overheid via de gemeenschappelijke aankoop van bijvoorbeeld een huizenblok wordt overgeheveld naar van de leden van de gemeenschap. De gemeenschap koopt het blok aan en gaat daartoe een hypotheek aan die wordt verdeeld onder de leden. De overheid heeft haar eigen tekort zo naar beneden geduwd.

Het Big Society programma is precies waar Caffentzis voor waarschuwt: een soort commons die geen soelaas biedt, maar juist neoliberaal, marktgericht beleid via de achterdeur binnenlaat. De corporatieve democratie verandert onder dit soort programma’s in een corporate democratie waar burgers (nooit de inwoners of zelfs maar de werkhebbenden) samen met marktpartijen mogen stemmen.

Zo is Big Society ook een volgende stap in de evolutie van wat Michel Foucault gouvernementaliteit noemt: de kunde van de staat om de verlangens van de bevolking zo te beïnvloeden dat haar productiviteit vergroot wordt. (19) En doordat de overheid haar assets vaak afstaat ten gunste van private ontwikkelingen, lijkt het er inmiddels op dat de markt de belangrijkste aanwender van deze biomacht is geworden. Zo wordt het gemeenschappelijke belang niet langer door de staat gewaarborgd. Het een zaak van particulier initiatief geworden, hoewel het minstens zo belangrijk is als het publieke en private belang. Precies daarom moet het door de overheid behartigd gaan worden – wat sneller zal gaan als burgers daarom vragen. In de woorden van Laermans: tegen de bestuurslogica die voornamelijk denkt in allianties met de private sector moet een countergouvernementaliteit ontworpen worden met een communalistische agenda.

BewonersBedrijven

Als tactische optie voor buurtinitiatieven is het oprichten van een community trust geen slecht idee, mits er een oplossing gevonden kan worden voor de bovengenoemde schuldenval. Als een project op de lange termijn realiseerbaar lijkt, is er geen reden om een gemeenschappelijk aangekocht en onderhouden project niet door te laten gaan. Maar als initiatief van de Britse overheid dient het duidelijk om de staatsschuld te lenigen, publieke uitgaven te verminderen en onmiddellijke solvabiliteit te creëren door schulden van de staat naar gemeenschappen over te hevelen. Dit is geen programma dat de armen zal helpen, maar een bezuinigingsprogramma dat geadverteerd wordt met een stevige dosis gemeenschapszin. Zo is dit appèl aan het gemeenschappelijke werkelijk gemeen. Immers, niet alleen de staatsschuld, maar ook overtrokken hypotheken dragen bij aan een instabiele economie.

Reden genoeg dus om aan de bel te trekken. Nederlandse politici en beleidsmakers in de nationale overheid, adviesorganen en in de directies van de grotere woningbouwcorporaties willen ons eigen sociale huurstelsel afschaffen met een ‘Right to Buy’ programma dat regelrecht uit Groot- Brittannië lijkt te komen, maar dan met een vertraging van dertig jaar. Om economisch gezond te blijven, berekende een voormalig hoofd van een grote corporatie een jaar geleden, moet minstens de helft van alle corporatiewoningen verkocht worden. Ministers Donner en Spies staan niet alleen.

Vooralsnog zal het met zo’n programma niet zo’n vaart lopen in Nederland. Nederland heeft in vergelijking nog altijd een zeer goed functionerend sociaal huurstelsel, de regelgeving is sterk ontwikkeld en de drang van de lokale overheden om regie te blijven voeren is groot. Lopende projecten zoals de BewonersBedrijven van het Landelijk Steunpunt Aandachtswijken (LSA) zijn dan ook niet zozeer geïnspireerd op wat ResPublica schrijft over ‘capitalizing the poor’, maar meer op de al 25 jaar oude praktijk van de Community Trusts in Groot-Brittannië. Deze BewonersBedrijven die ‘tot doel [hebben] hun buurt economisch, fysiek en sociaal te helpen ontwikkelen’ zodat bewoners zich er zelf in herkennen, krijgen een aantal principes mee die burgerparticipatie naar een nieuw niveau zullen tillen. Bewonersbedrijven worden begonnen, bezeten en geleid door bewoners; laten inkomen terugvloeien in de wijk zonder dat private personen daar financieel voordeel van hebben; en zoeken de samenwerking met, maar niet de regie door, de overheid en andere partijen. Deze principes geven dus de nodige vrijheid ten opzichte van de (lokale) overheid. Hierdoor kan de kritische, arbeideristische invalshoek waaronder de begrippen meent en het gemene zijn ontwikkeld veel opleveren voor de verdere ontwikkeling van deze trusts in de polder.

Nieuwe meentes als revolving fund

Zo op het eerste gezicht staan het neohardiniaanse begrip van de commons en de autonoom marxistische opvatting van het gemene op gespannen voet. Schaarse grondstoffen die binnen een commons goed beheerd moeten worden staan tegenover sociale verbanden in overvloed waartoe de toegang juist moet worden vergroot. Waar de commons door Ostrom en andere neohardinianen voornamelijk zijn behandeld vanuit het oogpunt van management, kijken de autonome marxisten er op een andere manier naar: op het abstracte niveau van de productie is er volgens hen al sprake van verregaande gemeenschappelijkheid. Juist op dit vlak is er sprake van complementariteit: de neohardinianen weten hoe meentes georganiseerd moeten worden en zouden die kennis ook politiek in moeten zetten tegen het economisch en sociaal beleid dat is gericht op privatisering. Voor autonomen kan vervolgens die gemeenschappelijkheid aan de basis staan voor nieuwe vormen van collectieve organisatie.

Nu het kapitalisme overschaduwd wordt door ecologische problemen, wordt duidelijk dat de ontregelende effecten van de economische productie op de ecologische cycli niet langer buiten die economische productie gehouden kunnen worden. Daarom moeten we naar een economie van cyclische productieprocessen toe waarin externalisering (van bijvoorbeeld ecologische schade) niet langer mogelijk is. Dat houdt ten eerste alleen in dat we een cyclisch begrip van productie moeten ontwikkelen, dat bovendien integraal is en ook rekening houdt met mogelijke ontregelende effecten op persoonlijk en sociaal vlak. Deze cyclische economie moet gedragen worden door de principes van sociale rechtvaardigheid en economische democratie. Dat betekent niet ‘one dollar one vote’, maar kunnen stemmen over het aanwenden van de staatskas.

De meent en het gemene zijn concepten waaraan een economie van cyclische, want ecologische productie een organisatiemodel kan ontlenen. Anders dan bij winstmakende bedrijven – die lineair produceren omdat de winst die zij maken niet terugvloeit in het productieproces maar moet worden geherinvesteerd in de kapitaalaccumulatie –, zou een meent productie kunnen opvatten als een revolving fund.

Normaal richt een overheid een revolving fund in zonder dat burgers daar veel over te zeggen hebben. Zo’n fonds wordt meestal aangewend om investeringen te doen in bouwprojecten voor bijvoorbeeld stedelijke vernieuwing – of minder mooi: voor gedwongen gentrificatie. Het wordt aangevuld door de gebruikers van reeds gerealiseerde projecten te laten betalen voor hun gebruik. Als het eenmaal is ingesteld, houdt het pas op wanneer de overheid dat wil. Burgers zijn hun geld dus kwijt als ze het niet eens zijn met de reden waarvoor het revolving fund werd opgezet.

In een meent speelt dit probleem niet. Daar hebben alle deelnemers invloed op de activiteiten die erin ondernomen worden. De constructie van een meent als revolving fund draait de logica van een bedrijf om: in plaats van de productie van winst, wordt kapitaal de grondstof waarmee de meent andere zaken produceert.

Nieuwe meentes als revolving funds creëren de mogelijkheid om oude ideeën van eigendom en beheer op te rakelen en te vernieuwen. Die ideeën liggen diep in ons collectieve geheugen begraven omdat ze zijn verdrongen door de marktgeoriënteerde handelswijze die de globe heeft veroverd. Ze zijn echter niet helemaal verdwenen, omdat de liberale praktijk is ontstaan uit deze sterke collectiviteiten. Affectieve, informationele en zelfs goederengerichte productie vinden plaats vanuit ‘het gemene’. En de dragende kracht daarachter is de ‘multitude’. (20)

Dit laatste begrip is internationaal een wijdverbreid begrip geworden dat de collectiviteit die sowieso in alle productie aanwezig is, aangrijpt als politieke beweegreden voor de erkenning van die collectiviteit. Onder de vlag van de multitude zijn niet alleen ideeën als basisloon en de collectivisering van arbeid tot leven gekomen, maar ook die van een verbod op het patenteren van biologische informatie en van de copyfight: het open delen van informatie en kennis.

In Nederland is het gebruik van de multitude als politiek begrip nog niet goed van de grond gekomen. Het kan echter worden vertaalt als ‘menigte’, wat zijn etymologische wortels deelt met de ‘meent’.21 Dit biedt aanknopingspunten om instituten voor collectieve actie, zoals Tine de Moor nieuwe meentes noemt, op te vatten als praktijken waarin niet alleen endogene, maar ook exogene krachten een rol in spelen. Anders gezegd: meentes zijn niet alleen een kwestie van intern management, maar hebben ook een politieke oriëntatie.

In het huidige tijdsgewricht wordt collectiviteit gewantrouwd – groepen worden afgeschilderd als een massa of een meute – terwijl zelfs ons taalgebruik er ten diepste van is doordrenkt. Het gemene, zoals Sjoerd van Tuinen en ikzelf het begrip the common van Hardt en Negri hebben vertaald aan de hand van een kleine etymologie van de gemeenschappelijkheid, (22) duidt in laatste instantie op de praktijk van het delen als zodanig. (23) Want een nieuw begrip van de meent betekent vooral dat eigendom in collectieve praktijken ondergeschikt zal worden aan creatie, beheer en onderhoud van die praktijken.

Dit hoeft niet meer grondgebonden te zijn, al is meent, ‘the commons’, als historisch fenomeen dat natuurlijk wel. Het verband met de multitude of menigte maakt het nu echter mogelijk om nieuwe meentes in te richten als politiek project die niet per se grondgebonden zijn, maar handelen rondom verschillende vormen van ‘het gemene’.

De meent hoeft niet langer louter als een achterhaalde historische praktijk opgevat te worden, maar biedt via het gemene als een mogelijke manier van omgaan met elkaar, met ecologische cycli, met informatie en met cultuur die altijd doorgegeven moet worden. Want het gemene kan weliswaar niet opraken, het kan wel verdrongen worden. En als dat gebeurt, kan noch publiek noch privaat bezit het herstellen. Het gemene en nieuwe meentes zijn vooral een kwestie van werk en arbeid. Als we het over de meent hebben, moet dat niet langer slechts gaan over de oude, vergeten betekenis van systemen van schaarste in zelfbeheer, maar ook over de eigen creatie en het zelfbeheer van intellectuele, affectieve en sociale domeinen.

Conclusie

De meent is nog een vrij onbekend begrip. Door het op dit moment opnieuw naar boven te halen en te verbinden aan de internationale academische arbeid die er inmiddels over is verricht, wordt duidelijk dat de meent in direct verband staat met het Spinozistische begrip ‘menigte’ of ‘multitude’, zoals Hardt en Negri het gebruiken.

Deze menigte is een ontologisch concept waarmee zij het probleem van het toe-eigenen van de vruchten van de arbeid door overheid en private partijen aankaarten. Bij de productie van een goed, een idee of een dienst zijn altijd meer mensen en actoren betrokken dan diegenen die ervoor betaald krijgen – en helemaal meer dan diegenen die er uiteindelijk de winst van opstrijken. Als het de menigte is die produceert en de communicatieve eigenschappen van de mensheid een belangrijke factor zijn geworden in het economische proces, is het vreemd om als samenleving financiële winst tot hoogste goed te verklaren. Immers, winst komt niet de gemeenschappen, maar het individu ten goede. Als tegenmaatregel is een logica van bestuur, onderhoud en beheer nodig die deze gemeenschappelijkheid voorop stelt.

Communalisme is echter geen nieuwe verwoording van de hemel op aarde. De meent kan gemeen zijn. Als concept heeft de meent een ontologisch en een politiek element. Dat houdt in dat meentes niet zomaar ontstaan, maar dat zij keuzes vereisen, evenals ondersteuning. Dit is waar de neohardinianen tot nu toe tekort hebben geschoten. Zolang dat niet gebeurt, kan de ontologische verdeeldheid tegen zichzelf worden ingezet, vooral in tijden waarin de staat zich erbij neer lijkt te leggen dat haar taak vooral het bedrijfsmatige management van het publieke belang is en bedrijven en multinationals het alleenrecht hebben geclaimd om het private belang te behartigen.

De politieke claim van het gemene, zoals die door de autonome marxisten is geformuleerd, draait om de zoektocht naar mogelijkheden om kapitaalstromen in te kapselen en ze om te zetten in sociale productie: nieuwe meentes als revolving funds, of – met Dyer-Whiteford – als meentes die kapitaal gebruiken om nieuwe meentes in te richten. Dat zou een omkering zijn van de manier waarop kapitaal normaal vergroot wordt. Kapitaal eigent zich namelijk het gebruik van de gemene productie van de menigte toe, sluit er een deel van af, en heft er vervolgens tol of huur over. Dit veranderen betekent proberen te verhinderen private winst uit gemeenschappelijk werk geëxtraheerd wordt. Het is een ‘immaterial civil war’ die wordt genoodzaakt door de ‘dark side of the multitude’. (24)

Uitkijken naar het gemene is je wapenen tegen economische en sociale deprivatie. De oproep om een communalistische bestuurslogica te ontwerpen is er een tegen Big Government die met Thatcher eerst besloot dat ‘there is no such thing as society, only individual men and women and their families’ om nu aan de Big Society te vragen zijn immense schulden te lenigen. Dat moet niet gebeuren. Neoliberale bestuursstructuren moeten teruggenomen worden en worden omgezet in zelfbeheerstructuren. Want ‘wij zijn geen waren in de handen van bankiers en politici.’

(1) K. Marx, Het kapitaal. Kritiek van de politieke economie (Amsterdam 2010), 683.

(2) Ibid., 688.

(3) Ibid., 672.

(4) T. De Moor, Inspiratie uit ons institutionele geheugen. Instituties voor collectieve actie als structurele oplossingen voor sociale dilemma’s uit het verleden (Paper uitgedeeld tijdens minicongres Gemeengoed van De Helling op 27 april 2012 in De Nieuwe Jutter te Utrecht).

(5) G. Caffentzis, ‘A Tale of Two Conferences. Globalization, the Crisis of Neoliberalism and Questions of the Commons’
(2004). Te vinden op: http://www.commoner.org.uk/?p=96.

(6) J.W. van der Schans, Governance of marine resources. Conceptual Clarifications and Two Case Studies (Delft 2001), 393.

(7) P. Virno, A Grammar of the Multitude. For an Analysis of Contemporary Forms of Life (New York 2004), 35-37.

(8) M. Hardt en A. Negri, Empire (Cambridge 2000), 28.

(9) A. Griffioen en E. Meijers, ‘Ruimte aan collectiviteit. Interview met Tine de Moor’ in De Helling. kwartaalblad voor linkse politiek no. 1 (Lente 2012), 6-9. 1

(10) Virno, A Grammar of the Multitude, 61.

(11) N. Dyer-Whiteford, ‘The Circulation of the Common’. Paper gepresenteerd tijdens “Immaterial Labour, Multitudes and New Social Subjects: Class Composition in Cognitive Capitalism” 29 en 30 april 2006, King’s College, University of Cambridge, 4.

(12) R. Laermans, ‘The Promises of Commonalism’ in L. de Cauter et al (red.), Art and Activism in the Age of Globalization

(13) (Rotterdam 2011), 240-249.
Hardt en Negri, Empire, 302.

(14) S. Wyler en P. Blond, ‘To Buy, To Bid, To Build: Community Rights for an Asset Owning Democracy’, 3. Zie: http://www.respublica.org.uk/item/To-Buy-To-Bid-To-Build-Community-Rights-for-an-Asset-Owning-Democracy- cefm-cxvy-rark.

(15) Ibid., 9.

(16) D. Harvey, ‘The Right to the City’ in New Left Review no. 53 (2008), 36. Zie: http://newleftreview.org/II/53/david-harvey- the-right-to-the-city.

(17) Ibid.

(18) Wyler en Blond, ‘To Buy, To Bid, To Build’, 8.

(19) M. Foucault, Security, Territory, Population. Lectures At The College De France 1977–1978 (New York 2007), 42, 68-9.

(20) M. Hardt en T. Negri, Multitude: War and Democracy in the Age of Empire (Cambridge 2004).

(21) M. Philippa et al, Etymologisch woordenboek van het Nederlands. A – E. (Amsterdam 2005), 179-181; Ibid, Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Ke-R. (Amsterdam 2007), 323-324.

(22) A. Griffioen en S. van Tuinen, ‘Biomacht en biopolitiek: de inbedding van Foucault in het autonoom marxisme’ in Krisis. Tijdschrift voor empirische filosofie jr. 29 (2009) no. 3, 68-85.

(23) ‘Meent’ en ‘menigte’ delen het Middelnederlandse bijwoord ‘maneg’, wat ‘veel’ betekent. Het Middelnederlandse ‘meente’ komt zelf van het bijwoord ‘gemeen’ en betekent hetzelfde als het Engelse ‘mean’: gedeeld, gemeenschappelijk, publiek, algemeen, universeel, van lage kwaliteit, inferieur, arm. Het voorvoegsel ‘ge-’ komt van ‘samen’ en ‘hetzelfde’. Het achtervoegsel ‘-te’ in zowel ‘meent’ als het enige nog veelgebruikte woord ‘gemeente’ heeft als functie om zelfstandige naamwoorden van bijwoorden te maken. In de vroege Nederlanden werd de gemeente niet gezien als een bestuurlijk orgaan van de overheid, maar als een gemeenschap met een bepaald territorium. Bezit kwam in twee vormen: privaat en gemeenschappelijk. Publiek eigendom was niet aan de orde, omdat er geen overheid was. Zie M. Philippa et al, Etymologisch woordenbook, Ke-R, 334; Ibid., Etymologisch woordenboek van het Nederlands. S-Z (Amsterdam 2009), 353.

(24) M. Pasquinelli, Animal Spirits: A Bestiary of the Commons (Rotterdam 2008), 30-32.

Leave A Comment

Your email address will not be published. Required fields are marked *