vertaling door Jean Lievens van het artikel van Michel Bauwens: “Blueprint for P2P Society: The Partner State & Ethical Economy”, gepubliceerd op 07/04/2012 op de website van Shareable

Zie ook Nederlandstalige sectie P2P Foundation

“Er is zich een nieuwe productiewijze aan het ontwikkelen. Daarmee bedoelen wij een nieuwe manier om werkelijk eender wat te produceren, van software over voedsel tot zelfs steden! Vroeger kon dit niet zonder starre organisaties in een maatschappij waarin hiërarchische modellen de mentaliteit overheersen. Vandaag ontdekken we -en in veel gevallen herontdekken we- hoe we veel zaken kunnen aanpakken door middel van vrije verenigingen van gelijken (‘peers’).

Michel Bauwens

We beginnen ook steeds meer in te zien dat het aanbreken van een nieuw tijdperk dat gekenmerkt wordt door een ethiek van vrije verenigingen en horizontale structuren niet betekent dat de instellingen zelf zullen verdwijnen, maar wel dat ze zeer diepgaande veranderingen zullen ondergaan.

In het nieuwe institutionele model van peer-productie, dat vooral zichtbaar is in de software-industrie, stellen we de volgende wisselwerking vast tussen drie partners:

1. een gemeenschap van medewerkers die een commons van kennis, software of design creëert;
2. een bedrijfscoalitie die marktwaarde creëert bovenop die commons; en
3. een aantal op voordelen gerichte verenigingen die de “samenwerkingsinfrastructuur” beheren.

Tussen die drie spelers bestaat er een duidelijke institutionele arbeidsverdeling.

De medewerkers scheppen de gebruikswaarde die gedeponeerd wordt in een gezamenlijke ‘innovatiecommons’ van kennis, code en design.
De op voordelen gerichte vereniging beheert en verdedigt de algemene samenwerkingsinfrastructuur, die op haar beurt zorgt voor de “collectieve” duurzaamheid van het project. De Wikimedia Foundation bijvoorbeeld verzamelt financiële middelen om de servers te betalen zonder dewelke toegang tot Wikipedia onmogelijk zou zijn.

De bedrijfscoalitie zorgt voor de “duurzaamheid” van de individuele medewerkers door hen een inkomen te verschaffen. Heel vaak ondersteunen ze ook de op voordelen gerichte instellingen financieel zodat die kan blijven voortbestaan.
Kunnen we ook iets leren over de politiek van deze nieuwe manier van waardeschepping, iets dat niet alleen nuttig kan zijn voor de betrokken gemeenschappen, maar voor de hele samenleving? Geven die nieuwe sociale praktijken ook aanleiding tot een nieuwe machtsvorm en een democratisch model die een mogelijk antwoord kunnen bieden op de hedendaagse crisis van de democratie? Wij antwoorden daarop met een empathisch ‘ja’. Meer nog, we beweren dat we getuige zijn van een nieuw staatsmodel, een P2P-staat als je wil.
Laten we even kijken naar de machtsmechanismen en de politiek van op de commons gerichte peer-productie door de drie spelers die betrokken zijn in deze nieuwe institutionele opstelling nader te onderzoeken.

1. De postdemocratische logica van gemeenschappen

Verrassend genoeg moeten we beginnen met de vaststelling dat die gemeenschappen niet democratisch zijn. Waarom? Heel eenvoudig: omdat democratie, de markt en hiërarchie mechanismen zijn voor de toewijzing van schaarse middelen.

In een hiërarchie beslissen onze oversten; in de markt beslist de prijs; in een democratie beslissen “wij”. Maar als de middelen onbeperkt zijn, wat het geval is met immateriële kennis, code en design, is dat niet nodig omdat die gemakkelijk en tegen marginale kostprijs kopieerbaar zijn.
Dergelijke gemeenschappen zijn echte “polyarchieën”. Het soort macht dat er heerst is meritocratisch, gedistribueerd en ad hoc. Iedereen kan bijdragen zonder toestemming te vragen, maar dit gebrek aan toestemming vooraf wordt gecompenseerd door gemeenschappelijke waarderingsmechanismen achteraf (a posteriori), waarbij degenen met een erkende expertise die aanvaard worden door de gemeenschap –de zogenaamde “beheerders” en “redacteurs”- beslissen welke deeltjes van de software of het ontwerp aanvaardbaar zijn. Die beslissingen vergen expertise, geen gemeenschappelijke consensus.
De spanning tussen inclusiviteit van deelname en selectiviteit voor uitmuntendheid bestaat in elk sociaal systeem. Peer-productie heeft die spanning echter op een vrij elegante manier opgelost. Het geniale is niet dat er geen conflicten zouden optreden, wel dat ‘onnodige’ conflicten geen kans krijgen omdat het doel van de samenwerking compatibel is met maximale menselijke vrijheid. Peer-productie is immers altijd “doelgedreven” samenwerking en het betrokken doel is bepalend voor de keuze van de mechanismen voor “Peer Governance”.

Het belangrijkste toewijzingsmechanisme in een project dat de markt, de hiërarchie en de democratie vervangt, berust op een taakverdeling. In tegenstelling tot het industrieel model is hier niet langer sprake van een arbeidsverdeling in aparte jobs, terwijl de wederzijdse coördinatie verloopt via zogenaamde ‘stigmergische’ signalen.

Aangezien de werkomgeving volledig open en transparant ontworpen is (we noemen dit holoptisme) kan elke deelnemer zien wat er nodig is en op die basis beslissen om al dan niet een bepaalde bijdrage te leveren.
Wat dit nieuwe model zo bijzonder maakt, is dat het globale coördinatie kan combineren met kleine groepsdynamiek die kenmerkend is voor primitieve stammen en dit kan verwezenlijken zonder een bevel- en controlestructuur! Peer-productie maakt bijgevolg het mondiaal schalen van kleine groepsdynamica mogelijk.

Uiteraard kunnen er tijdens de samenwerking conflicten optreden tussen de deelnemers en dat gebeurt ook vaak, alleen worden die niet op autoritaire wijze beslecht maar via een “onderhandelde coördinatie”. Geschillen worden uit de weg geruimd in de fora, mailinglijsten en chatsessies die deze gemeenschappen gebruiken om hun werk te coördineren.
De resterende hiërarchische beslissing om een bijdrage aan een programma al dan niet te accepteren -wat nodig is om de kwaliteit en uitmuntendheid van de productie te verzekeren- wordt in evenwicht gehouden door de vrijheid om “te vertakken”. Dat betekent dat deelnemers die het niet eens zijn met de eindbeslissing altijd de basiscode kunnen gebruiken om een andere versie te maken waarbij hun keuzes overwegen. Die beslissing word niet lichtzinnig genomen, maar de mogelijkheid tot vertakking vormt wel een tegenmacht. Beheerders weten dat onrechtvaardige en unilaterale beslissingen kunnen leiden tot een tanend lidmaatschap en/of tot vertakkingen.

2. De relatie tussen de gemeenschap en de bedrijfscoalitie

Wat is de relatie tussen de bedrijfscoalitie en de commons die de basis vormt van hun waardeschepping? De coalitie steunt de individuele ‘commoners’ in hun levensonderhoud en kunnen ook bijdragen tot de op voordelen gerichte vereniging. Een voorbeeld is IBM die de salarissen betaalt van softwareontwikkelaars/commoners die bijdragen tot de Linux-poel, en ook de non-profitorganisatie (de Linux Foundation) financiert. Op die manier dragen ze bij tot de commons waaraan ze hun succes ontlenen.

Maar dat betekent ook dat ze Linux veranderd hebben in een gedeeltelijke ‘bedrijfscommons’. Doc Searls , hoofdredacteur van de Linux Journal, legt het als volgt uit: “Linux is een economische joint venture geworden van een aantal bedrijven, net zoals Visa een economische joint venture is van een aantal financiële instellingen. Uit het verslag van de Linux Foundation blijkt duidelijk dat bedrijven er voor allerhande commerciële redenen aan deelnemen.”

Volgende passage over het werk aan de Linux-kernel maakt dit duidelijk: “Meer dan 70% van de kernontwikkeling wordt aantoonbaar verricht door ontwikkelaars die betaald worden voor hun werk. Meer dan 14% komt van ontwikkelaars van wie geweten is dat ze onbetaald en onafhankelijk zijn en 13% door mensen die al dan niet betaald worden (onbekend). Met andere woorden, de hoeveelheid werk die gepresteerd wordt door betaalde werknemers kan oplopen tot 85%. De Linux-kernel is dus in hoofdzaak het product van professionelen, niet van vrijwilligers.”

Alleen is dit niet het volledige verhaal. Timothy Lee legt uit dat de verzelfstandiging van Linux het onderliggend organisatorisch model niet veranderd heeft:
“Waar het om gaat, is de manier waarop open-sourceprojecten intern georganiseerd zijn. Bij een traditioneel softwareproject beslist een projectmanager over de kenmerken die het product moet hebben en geeft werknemers de opdracht om te werken aan de verschillende functies. Maar er is niemand die de algemene ontwikkeling van de Linux-kernel aanstuurt. Ja, Linus Torvalds en zijn luitenants beslissen welke onderdelen het uiteindelijk tot in de kernel schoppen, maar de werknemers van Red Hat, IBM en Novell die werken aan de Linux-kernel krijgen van hen geen orders. Ze werken aan om het even wat zij (of hun respectievelijke cliënten) belangrijk vinden. Torvalds kan alleen beslissen of de deeltjes software die ze hebben bijgedragen goed genoeg zijn om in de kernel op te nemen.”

Clay Shirky, de auteur van “Here Comes Everybody: The Power of Organizing Without Organisations” benadrukt dat bedrijven zoals IBM die met Linux werken “afstand hebben gedaan van hun recht om de projecten waarvoor ze betalen te leiden; bovendien hebben hun concurrenten directe toegang tot alles wat ze doen. Het is geen IBM-product.” Dat is het punt dat we willen benadrukken: zelfs wanneer beursgenoteerde ondernemingen betrokken zijn in peer-productie, speelt de waardeschepping van de gemeenschap nog altijd een centrale rol in het proces. De bedrijfscoalitie volgt nu al in belangrijke mate deze nieuwe logica die de gemeenschap op de eerste plaats zet en de onderneming pas op de tweede. In dit model moet het bedrijfsmodel de sociale logica volgen. Anders gesteld: het is al een “ethische economie”.

3. De democratische logica van de op voordelen gerichte verenigingen

Peer-productie rust soms op een dure samenwerkingsinfrastructuur. Wikipedia kan niet bestaan zonder de financiering van zijn servers en zonder gelijkaardige ondersteunende mechanismen zijn ook vrije software of open hardware niet mogelijk. Dat is de reden waarom open-sourcegemeenschappen een nieuwe sociale instelling in het leven hebben geroepen: de op voordelen gerichte vereniging.

Ook hier hebben we te maken met een belangrijke sociale innovatie, want in tegenstelling tot klassieke non-profits of niet-gouvernementele organisaties opereren ze niet vanuit een standpunt van schaarste. Klassieke NGO’s functioneren grotendeels op dezelfde manier als industriële instellingen zoals bedrijven en de marktgerichte staat. Ze gaan er immers van uit dat middelen moeten ingezameld en beheerd worden.
De nieuwe op voordelen gerichte verenigingen daarentegen spelen enkel een actieve rol bij het in staat stellen en stimuleren van de gemeenschap om samen te werken door een infrastructuur ter beschikking te stellen. Ze spelen geen enkele rol bij het beheer van het productieproces. Die verenigingen hebben als enige doel de gemeenschap waarvan zij de uitdrukking zijn te doen floreren. Doorgaans worden ze democratisch bestuurd, en dat is ook nodig aangezien een ondemocratische instelling participanten zou ontmoedigen om bij te dragen.

Welnu, hier komt de kat op de koord: hoe zou je een instelling noemen die verantwoordelijk is voor het welzijn van alle deelnemers – in dit geval niet de inwoners van een bepaald gebied, maar van mensen die betrokken zijn in eenzelfde project? Wij beweren dat een dergelijke instelling een rol vervult die zeer gelijkaardig is als degene die we normaal toeschrijven aan de staat. Terwijl de staat ook altijd een op klassen gebaseerde instelling is die een bepaalde regeling inzake sociale privileges verdedigt, kan een op voordelen gerichte vereniging zich nooit beperken tot een instrument voor de heerschappij van een elite, maar dient ze ook de commons te beheren. In de mate dat ze die rol vervult, zullen de meeste mensen dit beschouwen als een aanvaardbare of zelfs goede staatsvorm. Maar naarmate ze daarin faalt, verliest ze legitimiteit en wordt ze in toenemende mate gezien als een bron van onderdrukking door een minderheid.

Algemeen gesproken, weerspiegelt een staat de krachtsverhoudingen in een bepaalde samenleving. De welvaartsstaat was een aanvaardbare staatsvorm omdat ze gebaseerd was op een sociaal compromis en op een sterke arbeidersbeweging, terwijl de geprivilegieerde lagen van de bevolking geconfronteerd werden met het schrikbeeld van een alternatieve staatsvorm die de trouw van hun burgers potentieel kon wegkapen.
Dit alternatief stortte in 1989 ineen met de sociale bewegingen in Oost-Europa. Het werd verder uitgehold door de sociale, politieke en economische keuze om vanaf de jaren 80 het Noorden te desindustrialiseren.
Geleidelijk aan moest de sociale welvaartsstaat plaatsruimen voor de hedendaagse verzorgingsstaat voor bedrijven (ook wel eens de marktstaat genoemd), die enkel de bevoorrechte klasse helpt, sociale solidariteitsmechanismen vernietigt, de meerderheid van de bevolking armer maakt en de middenklasse fataal verzwakt. Helaas kan een dergelijk systeem zijn legitimiteit op langere termijn niet behouden omdat het elk sociaal contract verbreekt dat sociale vrede kan waarborgen. Het is moeilijk om loyaliteit te bouwen door de belofte van steeds meer pijn!

Dat betekent dat we niet alleen getuige zijn van de dood van de sociale welvaartsstaat, maar ook van de dood en de logische onmogelijkheid van de neoliberale verzorgingsstaat voor bedrijven. We moeten daaraan toevoegen dat zelfs de welvaartsstaat problematisch is geworden. De belangrijkste reden is dat haar sociale basis, de westerse industriële arbeidersklasse en haar sociale bewegingen, in het Westen een demografische minderheid is geworden. Haar mechanismen -zelfs als ze werkten- kunnen niet veel meer doen om de huidige sociale meerderheid –vaak freelancende en sociaal kwetsbare kenniswerkers en bedienden- te helpen.

Bovendien verdragen de nieuwe klasse kenniswerkers die streven naar persoonlijke en sociale zelfstandigheid de paternalistische en bureaucratische werking van veel instellingen van de welvaartstaat niet langer. Veel andere positieve kenmerken van de welvaartsstaat werden ondermijnd door de neoliberale hervormingen van de “derde weg” die tot doel hadden de logica van de private sector te introduceren in de overheidssector.

4. Naar een partnerstaat

Kunnen we ons dan een nieuwe staatsvorm voorstellen? Graag introduceren we hierbij het concept van de partnerstaat. De partnerstaat, waarvan het theoretisch concept voor het eerst werd uitgewerkt door de Italiaanse politicologe Cosma Orsi, is een staatsvorm die de sociale waardecreatie door haar burgers mogelijk maakt en ondersteunt. Ze beschermt de samenwerkingsinfrastructuur voor de hele samenleving.

De partnerstaat kan op elk territoriaal niveau bestaan als een verzameling instellingen die het gemeenschappelijk welzijn beschermt en de burgers in staat stelt om waarde te creëren. Ze doet op territoriale schaal wat de op voordelen gerichte vereniging doet op projectmatige schaal. Terwijl de op voordelen gerichte verenigingen werken voor de commoners als medewerkers en participanten van welbepaalde projecten, werkt de partnerstaat voor de burgers. Dit is nodig want net zoals de Onzichtbare Hand die de markt regeert een mythe is, bestaat er ook geen onzichtbare hand voor de commons. Commoners hebben de neiging om zorg te dragen voor hun commons, niet voor de maatschappij in haar geheel. Die specifieke zorg voor het geheel vergt eigen specifieke instellingen!

Het goede nieuws is dat een dergelijke partnerstaat al bestaat. We hebben ze al in actie gezien, zij het op embryonale schaal. Enkele jaren geleden bezocht ik de stad Brest in het Franse Bretagne. Brest is niet echt een mooie stad, hoewel ze omringd is door prachtig natuurgebied. De stad werd platgebombardeerd in WOII en op het puin verrezen onaantrekkelijke sociale woningen die een broeihaard zijn voor heel wat sociale problemen. Michel Briand, gemeenteraadslid in Brest en verantwoordelijk voor internet en multimedia, en zijn team gemeenteambtenaren hadden een briljant idee: waarom geen beroep doen op de virtuele wereld om het echte sociale leven in de stad te verbeteren?

Het team creëerde een plaatselijke versie van Facebook, YouTube en Flickr, hielp plaatselijke verenigingen om online aanwezig te zijn, investeerde zwaar in opleidingen en stelde zelfs een bibliotheek ter beschikking waar burgers productiemateriaal konden lenen. Een van hun projecten bestond erin oude ‘smokkelroutes’ nieuw leven in te blazen om wandelaars aan te trekken. Ze beslisten dus om de paden “virtueel te verrijken”.
Het is op dat punt dat sociale innovatie de kop opsteekt: het gemeentebestuur stelde zich niet in de plaats van de burgers (door middel van overheidsvoorzieningen) en vroeg evenmin aan de privésector om zich over die taak te ontfermen (via privatisering of een privaatpublieke samenwerking) . In plaats daarvan gaven ze burgerteams de middelen om zelf waarde te creëren.
Dit gebeurde aan de hand van verschillende initiatieven, zoals het maken van een fotogalerie van opmerkelijke monumenten, mondelinge historische verhalen, enz. Zelfs het opnemen van vogelgeluiden stond op het menu! Dit is een goed voorbeeld van de partnerstaat: publieke autoriteiten die de juiste omgeving en ondersteunende infrastructuur creëren om de burgers in staat te stellen om via peer-productie waarde te creëren die de hele maatschappij ten goede komt.

Dergelijke initiatieven stimuleren de lokale economie en geven plaatselijke ondernemers de kans om bovenop die commons marktwaarde te creëren en nog meer toeristen aan te trekken. Michel Briand en zijn team werkten onvermoeibaar “voor het welzijn van de burgers”, door hun vermogen tot het scheppen van burgerlijke waarde te verbeteren. De kennis en cultuur dat op die manier werden gecreëerd, leidden tot een bruisende commons.
Indien we dit voorbeeld zouden verheffen tot een nationaal en zelfs supranationaal niveau, dan komen we tot een staatsvorm die zorgt voor ‘common-vaart’, met andere woorden, een staat die de commons en waardecreërende commoners bevordert.

Natuurlijk zijn er nog andere voorbeelden. De Oostenrijkse regio Linz heeft zichzelf uitgeroepen tot een ‘Commons Regio’; de stad Napels heeft een nieuwe post in het leven geroepen, een “assistent voor de burgemeester van de commons’, en San Francisco heeft een werkgroep opgericht om de samenwerkingseconomie (of sharing economie) te bevorderen.
Aan dit alles is echter ook een groot gevaar verbonden dat we kunnen illustreren aan de hand van het ‘Big Society’-programma in het Verenigd Koninkrijk, waar de autoriteiten dezelfde taal over burgerlijke autonomie en actie hanteren, waar achter echter een volledig andere praktijk schuilgaat. Hun politiek is erop gericht de welvaartstaat en haar sociale voorzieningen verder te ondermijnen. Een partnerstaat kan zich niet baseren op de vernietiging van de openbare samenwerkingsinfrastructuur.

Misschien was dat niet de oorspronkelijke bedoeling van Philipp Blond en zijn “Red Tories” die zich richten op het sociaal middenveld, maar het is wel wat de regering van David Cameron met zijn “Big Society” in de praktijk brengt. De peer-productie van gemeenschappelijke waarde heeft civiele rijkdom en sterke burgerlijke instellingen nodig! Met andere woorden, het concept van de partnerstaat overstijgt en omvat al het beste van de welvaartstaat, namelijk sociale solidariteitsmechanismen, een hoog opleidingsniveau en een bruisend cultureel leven, ondersteund door de gemeenschap.
De Britse Tories gebruikten de retoriek van de ‘Big Society’ in een poging om de overblijfselen van sociale solidariteit verder uit te hollen en mensen weer aan hun eigen lot over te laten zonder de minste overheidssteun. Dit heeft niets te maken met mensen te machtigen en te ondersteunen; het is precies het omgekeerde.

Terwijl peer-productie ongetwijfeld ook zal toenemen als toevlucht om zich weerbaarder te op te stellen in slechte tijden, heeft een bloeiende op de commons gebaseerde maatschappij nood aan een partnerstaat, met andere woorden een netwerk van op voordelen gerichte instellingen die democratisch worden bestuurd en het gemeenschappelijke welzijn op territoriale schaal beschermen.

5. Een waardecrisis van de kapitalistische economie.

Peer-productie is verbonden met een bedrijfscoalitie die marktwaarde creëert bovenop de commons. Maar de exponentiële toename van waardeschepping door een creatieve gemeenschap van ‘prosumenten” (“produsers”) zoals Axel Bruns ze noemt, schept problemen en contradicties voor de huidige politieke economie.

Peer-productie schept niet alleen een groot probleem voor het kapitalistisch systeem, maar ook voor de arbeiders in de traditionele zin, aangezien de markt gedefinieerd wordt als een mechanisme voor het toewijzen van schaarse middelen. Bovendien is het kapitalisme niet alleen een systeem om schaarse middelen te verdelen, maar ook een systeem dat schaarste creëert. Het kan alleen kapitaal accumuleren door voortdurend de omstandigheden voor schaarste te reproduceren en uit te breiden. Als er geen spanning is tussen vraag en aanbod, kan er geen markt noch kapitaalaccumulatie bestaan.
Wat peer-producenten doen –momenteel voornamelijk op het vlak van immateriële productie van kennis, software en design- is het scheppen van een overvloed aan gemakkelijk te reproduceren informatie en bruikbare kennis die niet direct omzetbaar zijn in marktwaarde. Ze zijn immers helemaal niet schaars, maar in tegendeel overvloedig. En de kenniswerkers die deze activiteit verrichten, worden vandaag ook op massale schaal ‘geproduceerd’ waardoor ook zij worden herleid tot kwetsbare arbeiders.

Het resultaat is een exodus van productieve capaciteit in de vorm van productie van directe gebruikswaarde, die plaatsvindt buiten het bestaande systeem van monetisering, en enkel aan de rand opereert. Telkens er in het verleden een soortgelijke exodus plaatsvond, van slaven tijdens het verval van het Romeinse Rijk of van lijfeigenen tijdens de vervalperiode in de middeleeuwen, was dat altijd op het moment dat de voorwaarden klaar waren voor belangrijke en fundamentele maatschappelijke en economische faseovergangen.

We kunnen ons namelijk moeilijk voorstellen dat het kapitalisme kan voortbestaan als het niet langer in hoofdzaak afhankelijk is van kapitaal, grondstoffen en arbeid.
Het probleem van het scheppen van gebruikswaarde, mogelijk gemaakt door samen te werken via het internet, is dat dit de normale gang van zaken volledig omzeilt. Voor de normale werking van ons economisch systeem is het nodig dat productiviteitsstijgingen op een of andere manier worden beloond en dat die beloningen consumenten in staat stellen om een inkomen te verwerven waarmee ze producten kunnen kopen.
Maar dat gebeurt niet langer. Gebruikers van Facebook en Google creëren commerciële waarde voor hun platformen, maar slechts zeer onrechtstreeks. Bovendien worden ze totaal niet beloond voor hun waardeschepping. Aangezien datgene dat ze creëren niet wordt omgezet in verhandelbare, schaarse goederen op de markt, ontstaat er geen omgekeerde inkomensstroom in de richting van de makers. Dat betekent dat de platformen van sociale media een belangrijke breuklijn in ons systeem blootleggen.

De huidige zogenaamde kenniseconomie is daarom een schijnvertoning en een utopie omdat goederen in overvloed slecht gedijen in een markteconomie. Maar is er een uitweg uit deze impasse, gezien de toenemende onzekerheid waarmee werknemers wereldwijd geconfronteerd worden? Kunnen we de gebroken feedbacklus herstellen?

6. De prefiguratie van een nieuw sociaal model

Vreemd genoeg zouden we het antwoord op die vraag wel eens kunnen vinden in de recente politieke Occupy beweging, omdat de occupiers naast de peer-productie van hun “politieke commons” ook nieuwe praktijken ontwikkelden op het vlak van ondernemen en waardecreatie. Hun praktijken waren zelfs opmerkelijk vergelijkbaar met de institutionele ecologie die reeds van toepassing is in de productiegemeenschappen van vrije software en open hardware. En dat is geen toeval.
Blikken we even terug naar de werking van Occupy Wall Street (OWS) aan Zuccotti Park in de herfst van vorig jaar toen de occupiers nog altijd actief waren. Centraal bevond zich een productieve gemeenschap die via de Algemene Vergadering consensus bereikte en allerhande sjablonen aanbood (Mic check, protestcamping, werkgroepen, etc.), die in ware open-sourcestijl konden worden gekopieerd en overgenomen door gelijkaardige groepen wereldwijd, maar ook konden worden aangepast aan de plaatselijke behoeften (in het jargon van open source “forking” of “vertakking” genoemd). Indien je niet bijdroeg, had je ook geen inspraak, dus engagement was en is noodzakelijk. Die gemeenschap had nood aan allerlei zaken zoals voedsel, onderdak, maar ook gezondheidszorg. Deden ze hiervoor een beroep op de markteconomie? Nee, maar ook ja, zij het op een kwalitatieve manier. Laten we dit even uitleggen.

OWS riep allerhande werkgroepen in het leven om oplossingen te vinden voor hun fysieke noden. Met andere woorden: de occupiers beschouwden de economie als een voorzieningssysteem, zoals uitgelegd in het uitstekende boek van Marvin Brown, “Civilizing the Economy”. Het waren burgers, georganiseerd in werkgroepen, die beslisten welke voorzieningssystemen geschikt waren en in overeenstemming met hun ethische waarden.
Organische landbouwers uit Vermont leverden bijvoorbeeld gratis voedsel aan de kampeerders; vrijwillige koks bereidden de maaltijden. Maar deze praktijk had een negatief neveneffect. De plaatselijke straatventers, meestal arme immigranten, verging het minder goed. Aangezien iedereen gratis voedsel kreeg, konden zij hun waren nog moeilijk kwijt. Het antwoord op dit drama kwam van de bezetters die zich het lot van de straatventers aantrokken. Daarom zetten ze het “OWS Street Vendor Project” op touw om fondsen in te zamelen waarmee ze voedsel konden kopen van de straatverkopers.
En met succes: in één klap creëerde OWS een goedfunctionerende ethische economie waarin ook een marktdynamiek aanwezig was, die echter in harmonie was met het waardesysteem van de bezetters. De doorslaggevende factor was dat burgers beslisten over het meest aangewezen bevoorradingssysteem en niet rijke eigenaars in een economie die geen ethische waarden kent.
Wat kunnen we leren van het prille Occupy-model als we het zouden veralgemenen tot het niveau van de hele samenleving?

Vandaag gaan we ervan uit dat waarde gecreëerd wordt in de private sector door winstgedreven ondernemingen, en beschouwen we het maatschappelijke middenveld eigenlijk als een restcategorie. Het is wat we doen als we thuiskomen, uitgeput na een dag hard werken voor een loon. We herkennen dit fenomeen ook aan ons taalgebruik: organisaties van het maatschappelijk middenveld noemen we non-profit en niet-gouvernementeel.
Het systeem in zijn totaliteit wordt beheerd door een staat, maar de sociaaldemocratische welvaartsstaat heeft steeds meer plaats moeten ruimen voor een neoliberale verzorgingsstaat voor bedrijven, waarbij de winsten worden geprivatiseerd en de verliezen gesocialiseerd. Anders gesteld: de staat is zelf een verlengstuk geworden van de onderneming en staat steeds minder ten dienste van de burger. We kunnen de voortgang van dit model zien aan de hand van de meedogenloze bezuinigingspolitiek die de trojka oplegt in het hart van Europa –Griekenland. Draconische bezuinigingen zijn dus niet langer beperkt tot zwakkere ontwikkelingslanden.

De modellen van Occupy en open source
De modellen van Occupy en open source tonen ons de mogelijkheid van een nieuwe realiteit, een model waarbij het maatschappelijk middenveld, de productieve commons en een bruisende markt samen kunnen bestaan ten voordelen van iedereen:
1. Centraal in de waardeschepping staan verschillende commons, waar innovaties ter beschikking staan aan iedereen om te delen en om aan verder te bouwen.
2. Die commons worden mogelijk gemaakt en beschermd door burgerlijke instellingen zonder winstoogmerk, die als nationaal equivalent de partnerstaat hebben, die sociale productie stimuleert maakt en ondersteunt.
3. Rond de commons ontstaat een bruisende op de commons georiënteerde economie, aangedreven door allerlei ethische ondernemingen met wettelijke structuren die hen binden aan de waarden en doelstellingen van de gemeenschappen rond de commons, en niet van afwezige private aandeelhouders met als enig doel het maximaliseren van de winst ten koste van alles.

Daar waar de drie sectoren elkaar overlappen, bevinden zich de burgers die beslissen over de optimale vorm van hun bevoorradingssystemen. Dit model kan bestaan als submodel binnen het kapitalisme, wat vandaag reeds gedeeltelijk het geval is zoals de bedrijfsecologie rond open software aantoont. Maar het kan ook, mits enkele noodzakelijke ingrepen, de hoofdlogica worden van een nieuwe samenleving. De Occupy-beweging heeft ons niet alleen prefiguratieve politieke praktijken laten zien, maar in feite ook een prefiguratieve economie. Een afzonderlijke vraag is natuurlijk hoe we tot een dergelijke samenleving kunnen komen. Een gedeeltelijk antwoord is dat daar niet alleen krachtige sociale bewegingen voor nodig zijn die ijveren voor sociale hervorming en omvorming, maar ook een verdere transformatie en ontwikkeling van het peer-productiemodel zelf.
Vandaag is het een proto-productiewijze die volledig verweven is met het kapitalistisch systeem. De betrokken kenniswerkers zouden zich sociaal niet kunnen reproduceren zonder een algemene openbare infrastructuur die verschaft wordt door de overheid en meer specifiek zonder een inkomen uit de arbeid die ze verrichten voor een kapitalistische onderneming (of de overheid). Is het mogelijk om een echt autonoom model van peer-productie te maken dat zijn eigen reproductiecyclus kan creëren? Hiervoor stellen we twee ingrepen voor.

Ten eerste willen we een andere soort licentie gebruiken, namelijk de peer-productielicentie zoals voorgesteld door Dmytri Kleiner. Die “sharing licentie” houdt in dat iedereen die bijdraagt tot de commons ook gebruik kan maken van de commons. Ten tweede stellen we de oprichting voor van onafhankelijke ondernemingsvormen die niet gericht zijn op winst, maar ethische bedrijven waarvan de leden commoners zijn en die als taak hebben de commons en hun medewerkers te ondersteunen.
Geïnspireerd door het fictieverhaal van Neal Stephenson, “The Diamond Age,” en de baanbrekende praktijken van het samenwerkingsnetwerk Las Indias, stellen we voor deze ondernemingen “phyles” te noemen. Phyles zijn doelgerichte entiteiten die de gemeenschap ondersteunen en die op een mondiale schaal opereren binnen de markt, maar werken voor de commons.
Op die manier zou de sociale reproductie van de commoners niet langer afhankelijk zijn van de accumulatiecyclus van het kapitaal, maar van haar eigen cyclus van waardecreatie en -realisatie. Samen met sociale bewegingen en politieke vertegenwoordiging geloven we dat deze drie componenten de basis zouden kunnen vormen van een nieuwe sociale en politieke heerschappij, die de fundamentele stuwende sociale kracht zou zijn voor maatschappelijke verandering in de zin van een verdieping en verbreding van peer-productiemodellen, van de micro-economie tot de macro-economie.

7. Naar een beschaving die steunt op ‘bereikvoordelen’ en niet op ‘schaalvoordelen’

In navolging van de internationale arbeidsverdeling opgelegd door de globalisering, proberen bedrijven meer stuks te produceren om de prijs per eenheid te drukken en zo hun concurrenten de loef af te steken.
Multinationals en wereldmerken beschikken vandaag over zeer complexe waardeketens, waarbij de verschillende componenten van een product op massale schaal worden vervaardigd in verschillende plaatsen van de wereld.
Niettemin vertoont het systeem duidelijke zwakheden. Een zwakte is dat het monoculturen in de hand werkt, zowel in de landbouw als in de industrie. Een voorbeeld zijn de bedrijven in de kuststreek van China die zeer afhankelijkheid zijn van de export. Dit voorbeeld legt trouwens een tweede probleem bloot dat daaraan verbonden is.

Competitie drijft prijzen ongenadig naar beneden, waardoor in de jaren 80 de dominante Westerse spelers van strategie veranderden. Ze keerden de dure Westerse arbeiders de rug toe, duwden ze in bestaansonzekerheid en brachten de weinig winstgevende industriële productie over naar lagelonenlanden. Daarnaast kwam de nadruk meer en meer te liggen op IP-stelsels (intellectuele rechten) waarbij ze hun rendement en superwinsten haalden uit patenten, copyrights en handelsmerken. Thijs Markus schrijft in de blog ‘Rick Falkvinge’ het volgende over Nike: “Als je schoenen ter waarde van 5 $ tegen 150 $ wilt verkopen in het Westen, kan je beter steunen op een vreselijk repressief IP-regime. Vandaar de nood voor SOPA, PIPA, ACTA en andere pogingen om sharing te criminaliseren.

Maar er is natuurlijk een fundamenteler probleem: het hele systeem van globalisering en schaalvoordelen rust op goedkoop internationaal transport en bijgevolg op de voortdurende beschikbaarheid van overvloedige fossiele brandstoffen. Na piekolie en het einde van goedkope olieproducten, gekoppeld aan de nog altijd exploderende vraag van de BRIC-landen, is het meer dan waarschijnlijk dat dit hele systeem zal ineenstorten. Uiteraard zal dit niet in één klap gebeuren, maar geleidelijk aan, ook al mogen we ons ook verwachten aan niet-lineaire sprongen.

Een onderbroken evenwicht is inderdaad niet alleen een kenmerk van biologische systemen, maar ook van sociale stelsels. Dat betekent dat uiteindelijk ook het competitiespel op basis van schaal aan betekenis zal verliezen, ook al is het vandaag nog steeds efficiënt. Alleen degenen die totaal onverschillig zijn voor de vernietiging van onze planeet zullen dat spel nog spelen. Maar welk spel kunnen de anderen spelen? Als de prijzen van fossiele brandstoffen voortdurend stijgen, zullen innovatie en competitie een andere uitweg moeten vinden. Maar eigenlijk zullen we een volledig nieuw spel moeten bedenken. Laten we echter eerst even stilstaan bij een kort historisch intermezzo, aangezien dit overgangsdrama zich al eerder heeft afgespeeld in de geschiedenis.

Terwijl de Romeinen van de late vijfde eeuw nog altijd aan het vechten waren voor de kroon van Caesar Augustus, stonden de Germaanse “barbaren” al aan de poort. De Christelijke gemeenschappen weerspiegelden reeds de waarden van een komend tijdperk van herlokalisering dat niet langer gebaseerd was op schaalvoordelen, maar op bereikvoordelen. Wat zijn bereikvoordelen? Als voorproefje geven met de volgende korte definitie: “We spreken van bereikvoordelen als we twee goederen die een gemeenschappelijk kost delen samen produceren zodat de gemeenschappelijke kost verlaagt.” Anders gezegd: iets dat de gemeenschappelijke kost van een productiefactor doet dalen, niet door meer eenheden van een bepaald goed te produceren, maar door de kosten van een gemeenschappelijke infrastructuur te delen.

Maar laten we eerst terugkeren naar onze korte historische uitstap.
Aangezien het Romeinse Rijk niet langer de kosten kon dragen van zijn eigen uitgestrektheid en complexiteit, en de aanvoer van goud en slaven alsmaar problematischer werd, begonnen slimmere landeigenaars hun slaven te bevrijden. Maar ze verbonden hen wel contractueel aan de grond, waardoor ‘coloni’ (lijfeigenen) werden. Anderzijds zochten de steeds zwaarder belaste en bankroete eigenerfden bescherming bij diezelfde domeinhouders.
Enerzijds hadden we dus een pure en eenvoudige lokalisering aangezien het systeem de grootte van het Rijk niet langer in stand kon houden. Maar het nieuwe post-Romeinse stelsel vond ook een nieuw innovatiesysteem uit dat gebaseerd was op bereikvoordelen en niet langer op schaalvoordelen. Terwijl de steden leegliepen –en samen daarmee het kennissysteem van de stedelijke bibliotheken- vonden de Christenen kloosters uit, de nieuwe agrarische kenniscentra.

Het is echter belangrijk dat terwijl het fysieke systeem zich lokaal terugplooide, de Christelijke Kerk eigenlijk functioneerde als een globale ‘open-designgemeenschap’. Monniken en manuscripten reisden rond waardoor de vele uitvindingen van de (werkende) kloosterlingen zich konden verspreiden. Terwijl Europa aanvankelijk in verval geraakte en de restanten van het Romeinse Rijk ineenstortten na de eerste Europese sociale omwenteling van 975, legde dit nieuwe systeem de zaden voor de eerste middeleeuwse industriële revolutie.

Dankzij een verenigde kenniscultuur brak in Europa tussen de 10de en 13de eeuw een nieuwe bloeiperiode aan. Europa voerde opnieuw geld in tegen een negatieve interest, waardoor accumulatie door elites onder controle werd gehouden. De bevolking verdubbelde, haar prachtige steden werden heropgebouwd en vele kregen een democratisch bestuur van gilderaden. Bovendien werden in de elfde eeuw ‘peer-to-peer’-universiteiten uitgevonden in Bologna. De eerste Europese renaissance was volledig gebaseerd op bereikvoordelen, de verenigde kennis waarop Europese intellectuelen en ambachtslui konden verder bouwen. De gilden hadden wel hun geheimen, maar namen die overal mee waar kathedralen werden gebouwd.

Meer recent zagen we in 1989 een soortgelijk experiment op nationale schaal en onder zeer moeilijke omstandigheden in het geïsoleerde Cuba, toen het land niet langer kon rekenen op de schaalvoordelen van het Sovjetsysteem. De Cubaanse crisis van 1989 was een voorafbeelding van de huidige wereldsituatie aangezien de Cubanen hun eigen moment van piekolie kenden toen de Sovjet-Unie abrupt stopte met het leveren van olie onder de wereldmarktprijs. Terwijl de Cubanen aanvankelijk opnieuw ezels gebruikten en het lichaamsgewicht van de bevolking naar beneden dook, namen de leiders een aantal interessante initiatieven.
Ten eerste gaven ze ruimte aan het plaatselijk ondernemerschap door meer autonomie te verlenen aan de landbouwcoöperaties. Ten tweede verzamelden ze basiskennis bij de bevolking, ook in de steden. Maar ten derde, wat misschien het belangrijkste was, richtten ze een aantal landbouwinstellingen op met als belangrijkste doelstelling het nabootsen en verspreiden van lokale innovaties. Wat ook de mankementen van het totalitaire systeem in Cuba zijn, dit open-designexperiment overtrof alle verwachtingen.

Zoals Bill McKibben heeft aangetoond, produceert Cuba vandaag gezond organisch voedsel in overvloed met maar een fractie van de fossiele brandstoffen die gebruikt worden in de industriële landbouw. En ze doen het op dezelfde manier als de Christelijke Kerk in het middeleeuwse Europa: door het delen van kennis en het creëren van bereikvoordelen. Landbouwinnovaties verspreidden zich snel overal ten lande en werden door iedereen overgenomen.
Grootschalige economieën werken goed in periodes waarin energie steeds overvloediger aanwezig is, maar zijn minder efficiënt in periodes waarin de energievoorraden slinken. Dan zijn bereikvoordelen nodig, waarbij je kunt “opschalen vanaf één”, zoals vandaag het geval is met de opkomende infrastructuur voor “productie op aanvraag” (on demand).
Peer-productie (in haar verschillende gedaantes van open kennis, vrije cultuur, vrije sofware, open en gedeelde ontwerpen, open hardware en gedistribueerde productie) draait precies rond deze bereikvoordelen. Laten we even herhalen wat verkeerd is aan het huidige wereldsysteem dat volledig steunt op economische schaalvoordelen en in veel gevallen bereikvoordelen zelfs illegaal maakt.
1.Ons huidige systeem steunt op de overtuiging dat groei oneindig is en grondstoffen eindeloos beschikbaar, ook al leven we op een eindige planeet; we noemen dit kenmerk uit de hand gelopen “pseudo-overvloed”
2.Het hedendaagse systeem steunt op de mening dat innovaties moeten worden geprivatiseerd en enkel mogen beschikbaar zijn tegen een fikse prijs (het IP-stelsel). Het beschouwt het delen van kennis en cultuur een misdaad; dit kenmerk noemen we opgedrongen “artificiële schaarste”.

De methodologie van peer-productie steunt op precies het tegenovergestelde economische en sociale DNA. Peer-productiegemeenschappen geloven dat kennis een commons is die iedereen mag delen, en dat bijgevolg geen enkele innovatie verborgen mag blijven voor de hele mensheid.

Meer nog, we beschouwen het verberg van een uitvinding die de wereld kan redden onethisch. Dit komt neer op een heuse omkering van waarden. Peer-productie is gericht op distributie en inclusie, op kleinschalige en zelfs persoonlijke productie. Geplande slijtage, een kenmerk dat eigen is aan ons systeem en geen toevallige fout, staat haaks op de logica van peer-productie. Anders gesteld: duurzaamheid is een inherent kenmerk van open-designgemeenschappen, geen toevallig bijverschijnsel.

Ook voor dergelijke waarde-inversies bestaan er historische precenten. De Christelijke gemeenschappen in het Romeinse Rijk concurreerden niet met het Imperium, maar bouwden hun eigen instellingen die gebaseerd waren op een andere en ongebruikelijke logica. Daar waar de Romeinse elite een hekel had aan werken (dat was weggelegd voor de lagere slaven), prezen Christelijke monniken arbeid en probeerden ze een voorafspiegeling te bouwen van het Aardse Paradijs in de wereldlijke Steden van God.

Op dezelfde manier streden de Franse sansculotten van 1789 niet voor feodale privileges, maar schaften die allemaal op één dag af. Daarom zou het verkeerd zijn om peer-productie alleen maar te zien als een stel concurrerende technieken. In werkelijkheid vinden die evoluties plaats op een volledig ander terrein. Ze leven en co-existeren in dezelfde wereld, maar behoren niet echt tot dezelfde wereldlogica.

Wat zijn dan de bereikvoordelen van het nieuwe P2P-tijdperk? Ze komen in twee smaken:
1. het onderling delen van kennis en immateriële middelen
2. het onderling delen van materiële productiemiddelen

Het eerste principe is eenvoudig te begrijpen. Als we als individu iets niet weten (niemand kan alles weten), is de kans groot dat we het als lokale of virtuele gemeenschap wel weten omdat er in die ruimere groep wel iemand zal zijn die het weet. Vandaar dat het onderling delen van kennis en door de menigte (crowd) aangedreven innovatie een vertrouwd kenmerk is van de samenwerkingseconomie. Maar het voordeel van bereik wordt gecreëerd wanneer die kennis gedeeld word, en bijgevolg door anderen kan worden gebruikt. Laten we het voorbeeld nemen van het Nutrient Dense Project.
Deze globale gemeenschap van landbouwers en burgerwetenschappers experimenteert met gezondere voedingsstoffen om betere gewassen te telen. Op die manier kunnen ze samen onderzoek verrichten en verschillende nutriënten uitproberen in verschillende bodems en klimaatzones. Niet alleen de hele werkgemeenschap haalt onmiddellijk voordeel uit de resultaten, maar potentieel de hele mensheid. Strategieën die gebaseerd zijn op het privatiseren van intellectueel eigendom kunnen dergelijke bereikvoordelen niet halen, of toch niet in die mate.

Of neem de stadsboerderij van de familie Dervaes in Los Angeles die jaarlijks 6.000 pond voedsel kan produceren op een klein lapje stadsgrond. Omdat ze hun productiviteitsinnovatie delen, hebben honderdduizenden landbouwers geleerd om hun eigen teelt te verbeteren. Maar stel je de snelheid van innovatie voor indien ze de steun zouden krijgen van overheidsinstellingen die dergelijke sociale innovaties nog verder zouden verspreiden!
Het tweede principe -het onderling delen van fysieke productiemiddelen- kunnen we illustreren aan de hand van samenwerkingsconsumptie. Het algemene idee blijft hetzelfde. Als ik alleen ben, kan ik een bepaald werktuig, vaardigheid of dienst ontberen, maar in een gemeenschap is de kans groot dat iemand anders het wel heeft, en dat die andere persoon het zou kunnen delen, verhuren of ruilen. Het is niet nodig dat iedereen hetzelfde toestel in huis heeft zolang het maar beschikbaar is wanneer we het nodig hebben. Vandaar dat we overal marktplaatsen zien opduiken.
Laten we dit illustreren met een bekend voorbeeld: carsharing. Carsharing kan gebeuren via de tussenkomst van een privébedrijf die de auto’s bezit (vlootdelen zoals Zipcar of Cambio), via P2P-marktplaatsen die autogebruikers met elkaar in verbinding stellen (RelayRides en Getaround), of via non-profits of overheidsinitiatieven (Autolib in Parijs). Maar ze hebben allemaal bereikvoordelen. Volgens een onderzoek dat Zipcar aanhaalt, zijn er voor elke huurwagen 15 keer minder persoonlijke auto’s op de baan. En mensen die zijn overgeschakeld op carsharing gebruiken 31% minder de wagen. Dus in 2009 alleen al verminderde carsharing de wereldwijde kooldioxide-uitstoot met bijna een half miljoen ton.

Stel je voor dat elke productiesector gelijkaardige resultaten behaalt.
Hoe zal het nieuwe systeem er dan uitzien als bereikvoordelen de norm worden en schaalvoordelen vervangen als belangrijkste motor van het economisch en sociaal systeem? We hebben al gesproken over globale open-designgemeenschappen en zijn van mening dat die zullen gepaard gaan met een wereldwijd netwerk van microfabrieken die plaatselijk zullen produceren, zoals nu al voorgesteld door open-sourcebedrijven als Local Motors en Wikispeed en die al praktische vorm krijgen door netwerken van hackerspaces, Fab Labs en werkplaatsen voor “co-working”.

Dat betekent dat we ook globale materiële organisaties nodig hebben, niet om op wereldschaal te produceren, maar om onze materiële activiteiten te organiseren ten einde de ‘gemeenschappelijke kosten” van de verschillende netwerken te minimaliseren, en dat niet alleen in termen van het delen van kennis. Met andere woorden: wie zal de rol vervullen die de Christelijke Kerk met haar rondtrekkende monniken speelde tijdens de middeleeuwen? Vergeet niet dat het niet alleen een open-designgemeenschap was, maar ook een effectieve materiële organisatie die leiding gaf aan een heel continentaal cultuurgebied. Beschikken wij over een equivalente potentiële P2P-versie die wereldwijd kan opereren?

Het antwoord luidt natuurlijk: de veralgemening van de “phyles” die we eerder aan u voorstelden.
Rest ons alleen nog te antwoorden op de cruciale vraag: hoe ziet een wereldbestuur (Global Governance) eruit in een P2P-beschaving? Hoe kunnen we het globale materiële Imperium die momenteel het wereldgebeuren overheerst in het voordeel van een kleine minderheid veranderen en hoe kunnen we de ondoeltreffende wereldinstellingen vervangen die vandaag niet meer in staat zijn om de globale uitdagingen van vandaag aan te gaan?”

Leave A Comment

Your email address will not be published. Required fields are marked *